Gelovigen zijn ervan doordrongen dat ‘werken der wet’ op zichzelf geen behoudenis uitwerken. Toch leert Jaäkov (Jacobus) dat geloof zónder het doen van de Tora dood is..
Ronald Kootkar: “Het woord ‘Thora’ duidt op een relatie. God spreekt tot Zijn volk, God spreekt tot de mens en Hij wil een relatie van liefde. Tehilim 1 moet zo gelezen worden, dat die man gelukkig is, die in de Thora van Adonai zijn welgevallen, zijn vreugde heeft. In het gehoorzamen aan een strenge wet is geen vreugde. In een relatie is er vreugde in het woord dat de ander spreekt.” Lees verder Ingezonden: Niet een ieder, die tot Mij zegt: Adon, Adon→
Citaat: ‘De werkelijke oorsprong van kerstmis gaat terug tot het Babylon van de Oudheid. Het is een onverbrekelijk onderdeel van de georganiseerde afval die een misleide wereld sindsdien in de greep heeft!’ Lees verder.
Citaat: ‘De vereenzelviging (identificatie) van mens en dier in het dieroffer geschiedt in de rite die door de Wet wordt ingesteld, de vereenzelviging van de mens met Jesjoea als zondoffer geschiedt door de ommekeer van het hart die door de Heilige Geest wordt bewerkt.
Het effect van de verzoening en vergeving die in het dierlijk zondoffer worden bewerkt is de mogelijkheid tot voortzetting van het tijdelijke leven in deze wereld. Het effect van de verzoening en vergeving die door het offer van Jesjoea worden bewerkt is de vernieuwing van de menselijke natuur en het deelkrijgen aan het eeuwig leven van de wereld die komt.’ Lees verder op Messianic613.
Isaäc da Costa: ‘Duidelijk kon de plaatsbekledende kracht der offerande van Christus wel niet worden geleerd [dan door het Pesachlam]. Trouwens geheel de Schrift leert deze plaatsbekleding. In de plaats van Isaak werd de ram geslacht; in de plaats der eerstgeborenen werden de Levieten door God gesteld; voor de vrij gaande bok werd de ander geslacht, en in al de offeranden werd het onschuldige dier gesteld in de plaats van de schuldige mens. Neem deze waarheid uit de offerdienst weg, en welke en redelijk zin blijft voor haar over?
Zeker, het menselijk recht erkent alleen de betaling van geldschulden door een borg voor even geldig, alsof zij door de schuldenaar zelf geschied ware; doch waarom zou het Goddelijk recht, dat als zodanig geen andere dan zedelijke schuld kent, niet de voldoening van zedelijke schuld door een borg voor even geldig kunnen erkennen, alsof zij door de zondaar zelf geschied ware? Kennen wij het Goddelijk recht zo volkomen, om dit voor volstrekt onmogelijk te durven verklaren?