Auteur: Chr. Levi Zoutendijk
In den beginne was het Woord (Tora)… Elke Jood weet dat. Volgens de Rabbi’s was deze Blauwdruk van een volmaakte samenleving er altijd al in Gods Plan … maar ze bestond niet letterlijk! Voor God is namelijk alles reeds geschied; Hij kent geen tijd. De Bijbel is ook zo geschreven. Ook de Messias was al gekend én geslacht voor de grondlegging (Op. 13,8). Ook wij waren al ‘gekend’. Laten we dit juist verstaan!
Naast de Tora, zijn ook Gods Troon, Israël, Berouw en andere ‘concepten’ geschapen voor de wereld er was, omdat ze in het Verlossingsplan van God onmisbaar zijn en daarin al ‘bestonden’.
Ook Jesjoea’s naam was volgens de Rabbi’s al bestaand: wat hij zou doen was al gepland en staat ook in de Tora verhuld beschreven. Door Jesjoea te ‘zenden’ (elke profeet werd gezonden), hield hij trouw aan het Verbond. Daarom betekende Messias’ komt ‘chesed v’emed‘ (genade en waarheid, Joh. 1), wat werkelijk liefdevolle goedertierenheid en verbondstrouw betekend. Dáárom ‘was’ Jesjoea voor Abraham, hij was altijd al beloofd: bestaande in het hart van God en de Mensen.
– Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. Dit artikel gaat er nog iets dieper op in.
Nog meer teksten die dit Bijbelse denken aantonen
De volgende teksten tonen aan dat wij ook beloftes in de toekomst nu al ‘hebben’, op dezelfde manier als Jesjoea altijd al bestaan ‘had’. Met dank aan Anthony Buzzard. Of lees verder over dit onderwerp.
Re 4:11 Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt alles geschapen, en om uw wil was het en werd het geschapen.
Pesikta Rabbati 152b:”from the beginning of the creation of the world the King Messiah was born, for he came up in the thought of God before the World was created”.
1. Mt 25:34 Dan zal de Koning tot hen, die aan zijn rechterhand zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beerft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af.”
2. Joh 17:5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was
Dit Koninkrijk is bereid, maar bestaat daarmee niet. Zo was de Messias ook altijd ‘bereid’ als Koning voor dit koninkrijk, zonder echt te bestaan.
Er is een ander woord voor het echte ‘voorbestaan’, of ‘pre-existeren’, nl. prouparchon. Daarom roept A. Buzzard op:
“Bible readers disregard this very Jewish way of thinking when they leap to the conclusion that when Jesus said he “had” glory with the father from the foundation of the world (Joh. 17:5), he meant that he was alive at that time. Certainly in a Western frame of reference the traditional understanding is reasonable. But can we not do the Messiah the honor of trying to understand his words in their own Hebrew environment? Should not the Bible be interpreted in the light of its own context and not our later creeds?” (p. 167)
We moeten de uitspraken van Jesjoea dus in de Hebreeuwse context lezen. Bedenk dat alles wat hij tot de scharen zij, in gelijkenissen kwam, die om interpretatie vragen.
Dit denken wordt heel vaak uitgelegd. Veel brieven beginnen er ook mee.
1Pe 1:20 Hij was van tevoren gekend, voor de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van uAbraham was al voor vele volkeren gesteld, in het Plan – of gedachten – van God! Maar niet letterlijk, toen Hij dit zei.
Ro 4:17 gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld. Voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.Ge 15:18 Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:
1Co 2:7 maar wat wij spreken, als een geheimenis, is de verborgen wijsheid Gods, die God [reeds] van eeuwigheid voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid.
De Tien Geboden bestonden dus al in het Paradijs, en daaruit volgt dat ze ook al in de tijd van Abraham en Noach bestonden. Lees maar:
“Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jacob” (Marc.12:26).
Als God, de HEER, zich bij de brandende braamstruik aan Mozes bekend maakt, dan doet Hij dat met de woorden: ‘Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jacob’ (Ex.3:6). Sindsdien vormen deze woorden een geloofsbelijdenis. Een belijdenis door God zelf geformuleerd. Niet alleen voor het volk van Jacob, maar voor alle volken, wereldwijd. Want er staat geschreven: ‘Door jou – Abram – zullen alle volken op aarde gezegend worden’ (Gen.12:3). Ook rabbi Jeshua gebruikte deze geloofsbelijdenis toen hij sprak over de ‘de God der levenden’ (Marc.12:27).
Abraham is door deze – van God zelf afkomstige geloofsbelijdenis – de ‘geestelijk’ vader van alle gelovigen geworden. En dat God juist hem verkoos heeft hij te danken aan zijn gehoorzaamheid en toewijding om te leven volgens Gods Geboden. God zei namelijk over Abraham:
‘Want Abraham heeft naar Mij geluisterd en zich gehouden aan wat Ik hem opdroeg, aan Mijn GEBODEN, VOORSCHRIFTEN en REGELS’ (Gen.26:5).
Vol ‘geloof’ leeft Abraham naar Gods Geboden. Dat zijn de Tien Geboden die al vanaf het begin van de Schepping van kracht zijn; ook nu nog!
En ook Noach leefde volgens Gods Geboden. Uit Gen.6:5 leren we dat in de tijd van Noach de mensen door en door slecht waren. En ‘door hun schuld was de aarde vol geweldenarij ’ leert Gen.6:13. Alleen Noach leefde rechtvaardig, en maakte zich niet ‘schuldig’ aan het overtreden van Gods Geboden:
‘Maar er was één mens, Noach, aan wie de HEER veel vreugde beleefde … Noach stond op vertrouwelijke voet met God. Hij leefde niet als de mensen om hem heen, maar was rechtvaardig en deed volstrekt geen kwaad’ (<GNB) (Gen.6:8).
De Tien Geboden uit het begin van de Schepping laten zich als volgt verklaren:
GEBOD 1. ‘Ik ben de HEER, uw God.’
God is de Schepper van hemel, zee en aard. Hij is de Schepper van de mens, en hun HEER. En Hij schiep hen met een doel: ‘De HERE God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden om die te bewerken en te onderhouden’ (<HSV) (Gen.2:15).
God zet de mens in de ‘hof’ en legt hem de taak op om de aarde te bewerken en te onderhouden [dat is de aarde beheren, bewaken en bewaren]. God geeft tevens de grens aan van wat de mens wel en niet mag: ‘En de HEER God gaf de mens dit Gebod: ‘Je mag van alle bomen in de tuin overvloedig eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad mag je niet eten, want op de dag dat je daarvan eet, zal je sterven’ (<WB) (Gen.2:16).
GEBOD 2. ‘Vereer naast Mij geen andere goden.’
Maar de mens is ongehoorzaam aan zijn HEER. Hij maakt een knieval voor de slang door naar hem te luisteren, en niet naar zijn Schepper.
‘Jullie zullen helemaal niet sterven – als je van die boom eet’, had het serpent hen beloofd (Gen.3:4). Geloven in de slang komt het mensenpaar duur te staan. God straft hen voor de begane zonde en het onbetrouwbare mensenpaar wordt door hun HEER uit het Paradijs verdreven (Gen.3:23).
GEBOD 3. ‘Misbruik de Naam van de HEER uw God niet.’
Het Gebod om niet van ‘de boom’ te eten heeft de mens naast zich neergelegd. Lichtvaardig (ijdel) en onbezonnen gaat men met het Gebod waar God Zijn Naam aan verbonden heeft om. Hierdoor maakt de mens zich schuldig aan ontheiliging van Gods Naam: ‘Want de HERE zal niet voor onschuldig houden wie Zijn Naam ijdel gebruikt’ (<HSV) (Ex.20:7).
GEBOD 4. ‘Houd de Sabbat in ere, het is een heilige dag.’
God voltooit op de zevende dag Zijn werk dat Hij heeft gedaan: ‘God zegende de zevende dag en verklaarde die heilig, want op die dag rustte Hij ’ (Gen.2:3).
De voltooiing van de Schepping vond plaats op de zevende dag; na zes dagen werken hoeft er – op de zevende dag – nog maar één ding te gebeuren: de ‘rust’ dient nog geschapen te worden; dan is de Schepping pas echt af.
GEBOD 5. ‘Toon eerbied voor uw vader en uw moeder.’
God zei: ‘Laten Wij mensen maken die Ons evenbeeld zijn, die op Ons lijken … als evenbeeld van God schiep Hij hen, mannelijk en vrouwelijk ’ (Gen.1:26).
God is blijkens dit vers zowel Mannelijk als Vrouwelijk. Hij is daarmee net zoveel Vader als dat Hij Moeder is. Hij is het die ‘verwekt’ en die ‘baart’. Hij is het ‘Eén Ouder Paar’ waar men eerbied en respect voor dient te hebben. Hij is jouw Maker en Opvoeder, en leert je de juiste Weg te bewandelen: ‘Mijn zoon, houd vast aan wat je vader je opdraagt, verwerp de lessen van je moeder niet’ (Psalm 32:8). Helaas; zonder enig respect voor zijn 'Vader en Moeder' kiest de mens de Weg van het kwaad.
GEBOD 6. ‘Gij zult niet moorden.’
Door van de verboden vruchten te eten brengt het eerste mensenpaar de dood over zichzelf en hun nageslacht (Gen.3:22). Maar het gaat verder dan dat: het gif van de door hen gepleegde zonde werkt door tot in hun nageslacht en de eerste moord wordt gepleegd. God veroordeelt de schuldige en legt hem een straf op: verbanning (Gen.4:10-14).
GEBOD 7. ‘Gij zult geen overspel plegen.’
Het eerste mensenpaar heeft een relatie met God maar pleegt ‘overspel’ met de slang. Als gevolg daarvan vind er een ‘breuk’ plaats tussen God en de mens.
Fysiek overspel (echtbreuk) is voor het eerst aan de orde in de geschiedenis van Jozef in Egypte (Gen.39:6). Die gebeurtenis speelt zich zo’n 400 jaar vóór de Wetgeving op de Sinaï af. Jozef, die door zijn broers als slaaf wordt verkocht blijkt een rechtvaardig man. Als de vrouw van zijn meester hem uitnodigt ‘het bed met haar te delen’, zegt hij: ‘Hoe zou ik zo’n grote wandaad kunnen begaan en zo kunnen zondigen tegen God ’ (Gen.39:9). Jozef kiest ervoor trouw te blijven aan Gods Geboden; hij pleegt geen overspel.
GEBOD 8. ‘Gij zult niet stelen.’
Het eerste mensenpaar eigent zich iets toe dat niet van hen is. De boom en haar vruchten – de kennis van goed en kwaad – zijn Gods eigendom, en Hij heeft hen gewaarschuwd:
‘De Ene, God, stelt een Gebod over de mens en zegt: van alle geboomte in de hof mag je eten en eten; maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zul je niet eten’ (<NV) (Gen.2:16).
Die diefstal rekent God het mensenpaar zwaar aan. Tegen de vrouw zegt God: ‘Je zwangerschap maak ik tot een zware last, zwoegen zul je als je baart.’ Tegen de mens zei Hij: ‘Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan, zwoegen zul je om ervan te eten, je hele leven lang’ (Gen.3:16-17).
GEBOD 9. ‘Gij zult geen vals getuigenis afleggen.’
Als de diefstal gepleegd is en God het mensenpaar hierover bevraagd dan probeert het stel zich eruit te praten door de schuld bij de ander en de slang te leggen:
“Het komt door de vrouw die U mij gegeven hebt,” zei de man …
“het komt door de slang,” zei de vrouw, “die heeft me misleid” (<EB) (Gen.3:12). Met leugens proberen ze hun misstap – hun zelf genomen beslissing om van de boom te eten – te camoufleren. Ze zeggen: ‘Mij treft geen blaam, het is echt de schuld van die ander!’
GEBOD 10. ‘Gij zult niet begeren wat een ander toebehoort.’
‘En de vrouw zag dat de boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die begerenswaardig was’ (<HSV) (Gen.3:6).
De vrouw begeerde te hebben wat niet van haar was. Begeerte was de grote boosdoener achter de zondeval.
Tien Geboden, en alle Tien zijn concreet te herleiden tot de eerste vier hoofdstukken van Genesis. Het zijn Levensregels, maar tegelijkertijd zijn deze Tien Geboden ook dé standaard waarmee God oordeelt. Zonder deze Geboden zou het voor God zelfs onmogelijk zijn een rechtvaardig oordeel over de mens uit te spreken; want waarop zou dat oordeel dan gebaseerd zijn?
De Tien Geboden als geheel bepalen dus al sedert de Schepping dé norm.
'Luister Jisraël! De HEER, onze God, is de enige HEER; heb de HEER, uw God, lief met heel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht. ‘Dat is het grootste en eerste Gebod. Het tweede is daaraan gelijk: heb uw naaste lief als uzelf. Deze twee Geboden zijn de grondslag van alles wat er in de Wet en de Profeten staat
(<Marc.12:31 / Matt.22:38).
Rabbi Jeshua beantwoord hier de vraag van een wetgeleerde die onder de indruk is van het onderricht dat Jeshua geeft. En met het bovenstaande antwoord dat Jeshua hem geeft is de wetgeleerde het volledig eens.
De wetgeleerde laat vervolgens weten dat het onderhouden van dit dubbelgebod – God liefhebben bovenal (Deut.6:5) en je naaste als jezelf (Lev.19:18) – belangrijker is dan het brengen van brandoffers en andere offers (Marc.12:33). Jeshua prijst hem om dit ‘verstandige’ antwoord, en zegt tegen de wetgeleerde:
‘U bent niet ver van het Koninkrijk van God’ (Marc.12:34).
Met zijn opmerking – die volgens Jeshua van inzicht getuigt – geeft de wetgeleerde expliciet aan dat er twee soorten wetten zijn:
A. belangrijke Wetten (de Wet van God),
B. minder belangrijke wetten (de wet van Mozes).
De ‘Wet van God’ betreft de Tien Geboden. De ‘wet van Mozes’ betreft de Mozaïsche wet. De Tien Geboden worden ‘in’ de ark bewaart (Ex.25:16), en de wet van Mozes wordt ‘naast’ de ark bewaart (Deut.31:26).
De Tien Geboden zijn door God zelf op Stenen Platen geschreven (Deut.10:1), en de Mozaïsche wet is door Mozes geschreven (Deut.31:24).
Over de Tien Geboden lezen we in Deuteronomium het volgende:
‘De HEER heeft deze Woorden, deze, en niet meer, tot u gesproken toen u daar bijeen was … Hij schreef ze op twee Stenen Platen en gaf die aan mij.’ (Deut.5:22).
Deze tekst leert dat Mozes Tien Geboden ontving en die aan het volk moest meedelen. Het volk dat eeuwenlang slaaf geweest was in een heidens land, wist namelijk nauwelijks iets van de Tien Geboden af. Deze Tien Geboden – ‘en niet meer ’ – zoals er staat geschreven, moest Mozes aan het volk bekend maken.
Uit het vervolg van de tekst blijkt echter dat God de mensen naast de Tien Geboden ook nog andere regels en voorschriften bekend wil maken; regels die niet tot de Tien Geboden behoren, maar specifiek zijn voor het volk van Israël . Met verbazing en angst zegt het volk daarop:
Deut.5:25 ‘Maar moeten we ons leven nu opnieuw op het spel zetten? … Als we de stem van de HEER, onze God, nogmaals horen … 27) Kunt u niet gaan om te horen wat de HEER zeggen wil? Als u Zijn Woorden aan ons overbrengt, zullen wij luisteren en ernaar handelen.’
Toen de HEER dat hoorde zij Hij tegen Mozes:
Deut.5:28 ‘Ik heb gehoord wat het volk tegen je zei; ze hebben goed gesproken. Hadden ze altijd maar zo’n verlangen om Mij ter vereren en Mijn Geboden na te leven … 30) En God vervolgde: “Stuur hen nu maar terug naar hun tenten. Maar jij moet hier blijven, bij Mij, dan zal Ik jou alle geboden, wetten en regels bekend maken die je hun moet leren en die zij moeten naleven in het land dat Ik hun in bezit zal geven.” ’
En God maakte aan Mozes de volgende bepalingen bekend: de Spijswetten, de Offerwetten, de Priesterlijke wetten, de Levitische wetten, de Kledingwetten, enz. enz. Tientallen wetten werden door Mozes op schrift gesteld en op een aparte plek bewaart:
Deut.31:24 ‘Toen Mozes alle bepalingen van de wet op schrift had gesteld, gaf hij de Levieten die de Ark van het Verbond met de HEER moesten dragen de volgende opdracht: “Leg dit wetboek naast de Ark van het Verbond met de HEER, uw God.”’
Dit wetboek krijgt een plaats ‘naast’ de Ark, terwijl de twee Stenen Platen met daarop de tekst van de Tien Geboden ‘in’ de Ark worden gelegd (Ex.25:16). En aangezien het God zelf was die – tot tweemaal toe (Deut.10:1) – de Tien Geboden op Stenen Platen had geschreven noemt men de Tien Geboden de ‘Wet van God’, en de Geboden, wetten en regels die door Mozes op schrift werden gesteld de ‘wet van Mozes’ (de Mozaïsche wet).
Vanwege hun eigenaard is het belangrijk deze twee verschillende Wetboeken goed uit elkaar te houden. Zo is de Wet van God eeuwig, leert de volgende Psalm:
‘HEER, voor eeuwig staat Uw Woord [Uw Wet] in de hemel vast ’ (Ps.119:89).
En Prediker leert dat de Wet van God voor ieder mens op aarde geldt:
‘Alles wat je gehoord hebt komt hier op neer: heb ontzag voor God en leef Zijn Geboden na. Dat geld voor ieder mens, want God oordeelt over elke daad, ook over de verborgen daden, zowel over de goede als de slechte’ (Pred.12:13).
De wet van Mozes daarentegen is specifiek bedoeld voor het land en het volk van Israël, en niet voor ‘iedereen’. Sommige artikelen verbieden zelfs naleving van deze wet door buitenstaanders. Zo is het voor iemand die niet tot het volk van Israël behoort verboden van het Pesachmaal te eten (Ex.12:47-48).
De wet van Mozes is ook niet ‘eeuwig’, zoals de Wet van God. Het tijdelijke (niet permanente) karakter van de wet van Mozes blijkt uit onderstaande geschiedenis uit Numeri waarin de Mozaïsche wet – ten gunste van vrouwelijke erfgenamen – wordt gewijzigd:
‘De vijf dochters van Selofchad kwamen bij de heilige tent. Bij de ingang van de tent zeiden ze tegen Mozes, tegen de priester Eleazar en tegen de leiders van het hele volk: “Onze vader is in de woestijn gestorven, net zoals alle mensen van zijn generatie in de woestijn moesten sterven. Maar hij hoorde niet bij de groep van Korach, die tegen de HEER in opstand kwam. Toen onze vader stierf, had hij geen zonen. Daarom gaat de erfenis naar zijn broers. Die zullen zijn grond krijgen in het land dat de HEER ons beloofd heeft. Dat betekent dat de naam van onze vader zal verdwijnen uit de familie. Daarom vragen wij om een eigen stuk grond.”
Toen vroeg Mozes de HEER om raad. De HEER zei tegen Mozes: “De dochters van Selofchad hebben gelijk. Zij moeten een deel van de erfenis van hun vader krijgen. Geef hun een eigen stuk grond, net als de broers van hun vader. En zeg dit tegen alle Israëlieten: Als iemand sterft zonder zonen, krijgen zijn dochters de erfenis” ’ (<BGT) (Num.27:1-8).
Hieronder nog een voorbeeld. Dit voorbeeld betreft wederom een wet die speciaal voor Israëlieten bedoeld is:
‘In de maand abib, de maand waarin jullie uit Egypte weggetrokken zijn, moet je op de daarvoor vastgestelde dagen het feest van het Ongedesemde Brood vieren’ (Ex.23:15).
Een van de voorschriften bij dit feest is dat er dan matses worden gegeten. De verplichting om dit feest te vieren en daarbij geen gewoon brood te eten maar matses, geldt echter uitsluitend voor Israëlieten. Iemand uit een ander volk
(gojim) pleegt, door het niet eten van matses tijdens dit feest, geen zonde en is dus niet schuldig aan het overtreden van dit wetsartikel.
En dan zijn er ook nog de wetten over het leviraatshuwelijk (zwagerhuwelijk). Dat betreft de verplichting van een man – ook al is hij reeds getrouwd – om met de weduwe van zijn overleden broer te huwen en bij haar kinderen te verwekken, wanneer er uit het huwelijk van zijn broer en die vrouw geen kinderen werden geboren.
Daarnaast legitimeert de wet van Mozes ook polygamie (veelwijverij). Een man mag met meerdere vrouwen tegelijk getrouwd zijn op voorwaarde dat hij zijn vrouwen – ongeacht of het nu om vrije vrouwen gaat of slavinnen (Ex.21:11) – en hun zonen gelijk behandelt (Deut.21:15-17).
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat de wet van Mozes artikelen kent die specifiek bestemd zijn voor het volk van Israël. Een tweede categorie artikelen uit de wet van Mozes betreft artikelen die heden ten dage door het volk van Israël niet meer kunnen worden opgevolgd vanwege het ontbreken van de Tempel.
En dan is er nog een derde categorie: de wetsartikelen met een ‘universeel’ karakter. Bij nadere bestudering van de artikelen met een universele strekking, blijkt dat deze rechtstreeks te herleiden zijn tot de Tien Geboden.
En dat met name Mozes en zijn opvolgers – de profeten – zich hebben bezig gehouden met de invulling en uitleg van die universele wetten behoeft niemand te verbazen; dat behoorde immers tot één van de kerntaken die het volk Israël van God kreeg: ‘Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk’ (Ex.19:6).
Ook rabbi Jeshua erkent het gezag van de profeten, de schriftgeleerden en de Farizeeën, lezen we in Mattheüs : ‘Daarna richtte Jeshua zich tot de menigte en zijn leerlingen en zei: “De schriftgeleerden en de Farizeeën hebben plaatsgenomen op de stoel van Mozes. Houd je dus aan alles wat ze zeggen…” ’ (Matt.23:1).
Dat de invulling en uitleg van de Geboden een taak is van de profeten en door God zelf is ingesteld, staat te lezen in het Deuteronomium, waar God tegen Mozes zegt:
‘Ik zal in hun midden profeten laten opstaan zoals jij. Ik zal hun Mijn Woorden ingeven, en zij zullen het volk alles overbrengen wat Ik hun opdraag. Wie niet wil luisteren naar de Woorden die zij in Mijn Naam spreken, zal Ik ter verantwoording roepen’ (Deut.18:14).
De Tien Geboden vormen dus de bron waaruit de universele wetten van Mozes en de Leefregels van de profeten uit voortvloeien. Dit wordt bij monde van de profeet Zacharia bevestigd:
‘Grote en machtige volken zullen naar Jeruzalem komen om daar de HEER van de hemelse machten te vereren en Zijn gunst af te smeken. En dit zegt de HEER van de hemelse machten: Als die tijd is gekomen, zullen tien mannen uit volken met verschillende talen een Judese man bij de slip van zijn mantel vastgrijpen met de woorden: “Wij willen ons bij u aansluiten, want we hebben gehoord dat God bij u is.” ’ (Zach.8:22-23).
‘Bij de slip vastgrijpen’, dat is de plaats waar de ‘tsietsiet’ hangen; de kwastjes met de blauwpurperen draad die doen herinneren aan Gods Geboden. Geboden, die ons zijn overgeleverd en uitgelegd door een Judese man ‘met kwastjes aan zijn kleed ’ <NV) (Luc.8:44), rabbi Jeshua; de man waarvan het volk van Israël zei: ‘Een groot profeet is onder ons opgestaan’ (Luc.7:16).