Oorzaken scheuring Messiaans geloof i/d 2e eeuw

De eerste gemeente bestond uit tienduizenden inwoners van Jeruzalem en Joden uit andere delen van het land, die allen ‘ijveraars voor de Tora’ waren (Hand. 21:20).

Maar deze bloeiende gemeenschap werd al gauw geïsoleerd door het heidense Christendom dat ontstond en door uitsluiting van het Jodendom. Welke factoren speelden een rol in deze scheuring?

Citaat uit: De Torah, A. Berkowitz – pg. 117 e.v.

De verwijdering die volgde

“De gebeurtenissen die beschreven worden in Hand. 21 hebben ergens tussen 60 en 65 G.J. (Gangbare Jaartelling) plaatsgevonden. Vanaf die tijd tot na de Bar-Kochba-oorlog – de tweede Joodse opstand, die duurde tot 135 G.J. – zijn er veel ingewikkelde dingen gebeurd, zowel in de Joodse geschiedenis als in die van het lichaam van Jesjoea. Als er in de ene stroming iets gebeurde, had dat vaak ook invloed op de andere.

Dat was zeker het geval na de tweede Joodse opstand, de Bar-Kochba-oorlog. Toen bestond de gemeente voornamelijk uit gelovigen uit de heidenen, hoewel er nog steeds een grote, hechte gemeenschap van Joodse gelovigen was. In deze tijd was er echter een opvallende scheiding tussen de kerk en de synagoge. Dat kwam vooral doordat vele niet-Joodse gelovigen niet bereid waren om samen met hun nationalistische Masjiach-belijdende Joodse broeders te lijden onder de toorn van het Romeinse Keizerrijk. De Joodse gelovigen hadden van harte deelgenomen aan de opstand onder leiding van Bar-Kochba (132-135 G.J.) totdat Rabbi Akiva verklaarde dat hij de Masjiach was. Vanaf dat moment konden ze niet langer aan de zijde van hun Joodse landgenoten meestrijden. Voor Rome waren ze echter nog steeds Joden. Ze voelden zich nog steeds verbonden met hun eigen vaderland en niet met Rome. De Joodse gelovigen hadden na de mislukte opstand van Bar-Kochba dus net zoveel te lijden van Rome als de rest van het Joodse volk. (Veel van de) niet-Joodse gelovigen zagen echter geen reden om zich te identificeren met dit Joods nationalisme. Zij zochten dus verschillende manieren om aan Rome te laten zien dat ze geen Joodse sekte waren, zoals Rome voorheen had aangenomen.

H. Schonfield schreef:
De Joodse politieke crisis veroorzaakte onder de kerken in het Keizerrijk een kille en hooghartige houding tegenover de Joodse christenen, die na de tweede Joodse opstand tijdens de regering van Hadrianus leidde tot een vrijwel totale scheiding. Van de Romeinse Christenen kon niet verwacht worden dat ze begrip opbrachten voor de nationalistische idealen van de Nazarenen (Joodse christenen, Levi). Voor hen betekende de verwoesting van Jeruzalem en het beëindigen van de tempeldienst het einde van de ‘wet’. Zij zagen het als een gelukkige bevrijding van de nachtmerrie van het Judaïsme, waardoor ze vrij waren om hun eigen christelijke filosofie te ontwikkelen, die echter paste bij hun heidense aard.

Tegelijkertijd speelden er zowel binnen als buiten de kerk ook nog andere factoren mee in de verwijdering tussen Joodse en niet-Joodse stromingen. Zo zorgde het rabbijnse Judaïsme ervoor, in een poging zijn identiteit te bepalen na de val van de tempel in 70 G.J. , dat de volgelingen van Jesjoea zich ongemakkelijk gingen voelen in hun gemeenschap. Het was in deze tijd dat de befaamde ‘zegenbede’ tegen de ‘miniem‘ of ketters een vast onderdeel werd van het Amida-gebed in de synagoge. We weten niet hoe dat precies gegaan is, maar het komt erop neer dat de woorden tegen de ketters uiteindelijk gebruikt werden als een vloek tegen de volgelingen van Jesjoea, in het bijzonder de Joodse gelovigen. Bovendien namen ook de niet-joodse gelovigen hier aanstoot aan, waardoor de vijandschap tussen hen versterkt werd.

Het was nog tot daaraan toe dat de kerk Rome ervan wilde overtuigen dat ze niet Joods was. Maar de manier waarop ze dat deed, ging te ver en heeft een permanente afschuw geworpen over de geschiedenis van de Bijbeluitleg en de verhouding tussen kerk en synagoge. De al behoorlijke anti-Joodse leer van de kerk werd hierdoor gevoed.” Einde Citaat.

Levi: De Messiaanse gemeente kwam dus onder druk te staan door zowel gelovigen uit de volkeren als door Joden. Er zouden nog groepen Torah-getrouwe (niet-)Joden geweest zijn voor lange tijd, maar hier vond al een definitieve breuk plaats. 

Berkowitz schrijft op pg. 120: “Was er een betere manier om te bewijzen dat de christenen zich van de Joden onderscheidden dan door het instellen van een andere heilige dag? Door de Tora te verwerpen en haar te vervangen door heidense gebruiken, zoals de viering van de dag van de zon, zou men aan de keizer laten zien dat christenen geen Joodse rebellen zijn, maar gehoorzame burgers … de Romeinen hadden in die tijd al de gewoonte om de dag van de zon te vieren … en herhaalde verwijzing naar zo’n dag zou heel goed kunnen wijzen op een berekende poging om de christenen dichter bij de Romeinse gebruiken te brengen dan bij die van de Joden.”