Tijdens het schuilen voor een onweersbui kwam een nazaat van Duytsch op mijn levenspad. Zij vertelde over deze man die in de 18e eeuw tot Messias kwam. Ik las ‘vergenoegd’ zijn levensverhaalen deel dit graag met u.
Salomon Duytsch kwam tot Jesjoea, maar moest vele wegen doorkruisen tot hij tot zijn verdere doel kwam, het ambt van predikant.
Lees hier zijn volledige levensverhaal!
In zijn boek vertelt hij over de dode weg die hij bewandelde, en de Stem die zei ‘O, ga toch uit de duisternis!’ De rabbijn gehoorzaamde … en liet alles (genoodzaakt) achter, en kwam uiteindelijk tot de hervormde kerk.
De levensbeschrijving verhaalt over de zielsbenauwdheid van een gewetensvolle, geleerde Jood, die door zijn broeders naar het vlees tot meshumat (verloochenaar) en (daarmee) vogelvrij wordt verklaard. Hierop volgt een tweestrijd en de gevluchte geheim-gelovige Salomon verkeert nog een tijd onder Joden, waar hij als ‘rabbi’ overal wordt verwelkomd. Maar ondertussen bleef het vuur voor de gekruisigde Jesjoea oplaaien..
In deze periode komt hij ook een rabbijn tegen die in het geheim gelooft. Duytsch wil zich op ten duur graag aansluiten bij Christenen, maar pas nadat hij ontdekt dat er meerdere denominaties dan de katholieke zijn… Ook het bestaan van de apostolische geschriften (‘NT’) moet hij nog ontdekken:
“Ik begon dan te lezen op het titelblad, waar ik met grote letters geschreven vond: Het nieuwe Testament. Hier kon ik niet verder voortvaren, maar begon met mijn verstand te redeneren over de gelezen woorden, ei! wat is dat te zeggen, wat moet ik daardoor verstaan: Het Nieuwe Testament? (want ik had nog nooit in mijn leven geweten of gehoord dat er een Nieuw Testament in de wereld was, zoals boven gemeld is).”
Het boek dat hij schreef is dus hier te downloaden (andere werken zijn ook online beschikbaar, ik meen legaal).
Hieronder vermeld ik enkele passages die mij in het bijzonder aanspraken. (Overigens, het spreekt voor zich dat een Messiaanse gelovige zich niet in alle leerstellingen van dit boek vinden).
DE WONDERLIJKE LEIDING GODS MET EEN BLINDE LEIDSMAN DER BLINDEN OP WEGEN EN PADEN DIE HIJ NIET KENDE – (CHRISTIAAN) SALOMON DUYTSCH
Opdat door mij nog vele van mijn arme broeders naar het vlees mochten worden opgewekt, uitgelokt en verliefd worden, om de zalige dienst aan koning Jezus te omhelzen en aan te nemen, Hem te dienen, te zweren en te belijden: Dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid van God (…)
Het doelwit van mijn sterk studeren was niet om deze of gene van de geloofs-artikelen recht te leren verstaan, noch om God in Zijn namen en eigenschappen recht te leren kennen en erkennen, ach nee! want (hetwelk ik tot mijn eigen schande moet bekennen) zo mij iemand in goede ernst gevraagd had, wat God is, of enige eigenschappen van Hem te beschrijven, ik zou als een stomme de hand op de mond hebben moeten leggen. Maar de reden, waarom ik zo vlijtig studeerde, was, omdat ik zulks voor een zeer grote godsdienst rekende, ja, dat God schuldig was, mij de hemel te geven voor dit ernstig en vlijtig studeren, zoals de Talmud zulks leert, Jebamet, blz. 105.
Ach, geliefde lezer! dat waren de redenen geweest van mijn studeren, en op zulk een zandgrond heb ik, in mijn blindheid, mijn eeuwige gelukzaligheid gebouwd en deze verwacht. Betreffende de Bijbel, die Gods Woord is, deze was mij een verzegeld boek; waarom ik er ook gedurende die tijd nooit in las, hoewel deze mede een plaats in mijn boekenkast bekleedde;
Zulk een bedroefde toestand was de mijne, maar de mijne niet alleen, maar zo verre is heden ten dage het hele volk van de Joden vervallen, verstrikt en verzonken in de Talmud, dat er niet één uit duizend is te vinden, die slechts een enig kapittel uit de hele Bijbel in een rechtschapen verstand zou kunnen verklaren; ja hij is buiten staat, om het van woord tot woord uit het Hebreeuws te kunnen vertalen; en van waar komt dit anders, dan dat zij de Bijbel niet lezen, maar hun tijd met de Talmud verkwisten.
Er wordt wel op elke Sabbat in de Synagoge (Godsdienstige vergaderplaats der Joden) uit de vijf Boeken van Mozes voorgelezen; maar wat is dat voorlezen, en wat verstaat daarvan de gewone man? Het is even als met de Mis bij de Roomsgezinden, welke door de Priester gelezen wordt, waar het gewone volk staat als de ossen, om te horen; en zulks is bij het voornoemde nog niet te vergelijken: want de Roomse Priester verstaat nog meesttijds zelf wat hij leest, maar bij de Joden is het zo bedorven, dat de Voorlezer zelf, die uit de Sephar Tora voorleest, niet weet noch verstaat, wat hij leest. Om zulk een bedroefde toestand van dit arm en ellendig volk naar waarheid te bewijzen, dat deze zodanig is en geweest is, behoef ik slechts bij te brengen het getuigenis van Rabbi M. (…)
Ondertussen hadden de Joden, mijn stad- en kerkgenoten, wegens zulk een leven als ik voerde, zo veel te meerder achting voor mij, en hielden mij voor een heilig man, maar ik kon zulke gedachten van hen omtrent mij niet dulden noch verdragen, maar deze veroorzaakten mij nog smarten tot mijn smarten, en mijn grote benauwdheden drongen mij zo verre, dat ik in hun Synagoge met mijn eigen mond moest uitroepen, dat zij mij toch voor geen oprechte, vrome, noch heilige man moesten aanzien; maar voor een goddeloze, voor een zondaar.
Rechtvaardig willen zij gaarne zijn, maar niet in de weg, die God daargesteld heeft: aan deze steen hebben zij zich gestoten, en willen de gerechtigheid van God niet onderworpen zijn; de gerechtigheid, die Christus verworven heeft, en die alleen voor God geldt, kennen zij niet; zij wanen in hun gedachten en inbeeldingen, dat zij de gerechtigheid van God, met de uitwendige inachtneming van het letterlijk voorschrift, kunnen genoeg doen, en daarmede God genoegen geven; daarom willen zij bij hun vasthoudende eigen gerechtigheid, de gerechtigheid die voor God geldt, niet onderworpen zijn.
Er is geen leer van de waarheid in het Evangelie van de Joden zo hinderlijk en tot ergernis geweest (en blijft zulks nog tot op de dag van heden), dan de leer van de rechtvaardiging door het ware geloof in Jezus Christus; want verdwaasd zijnde in hun verstand, hangen zij hieraan zo vast, dat zij van het tegendeel niet zijn te overreden noch te overtuigen, namelijk, dat zij het eeuwige leven en de zaligheid enkel en alleen door het volbrengen van de werken der Wet kunnen verkrijgen, en dat zij verder niets nodig hebben. En dit is gewisselijk een waarheid, die algemeen is.
De mens is van nature een hoogmoedig schepsel; hij wil gaarne op zijn eigen kosten leven, hij wil gaarne het brood met het zweet van zijn eigen aangezicht eten; hij wil niet gaarne uit barmhartigheid en vrije genade zaligworden. O! het is hem zeer zwaar en bitter, zich van zijn ingebeelde verdiensten te laten afscheuren, en zich op de gerechtigheid van een ander te verlaten, hij wil liever zichzelf, door vasten twee of drie dagen ter week, door het dragen van een harige zak, en door andere dergelijke strenge oefeningen iets verdienen, dan de mantel der gerechtigheid, en de klederen des heils, uit genade, van een ander als een geschenk ontvangen. Ja ik vraag, is er niet zulk een bedroefde toestand, zulk een hoge en stoute Farizeese geest, tot op de dag van heden, ook onder zogenaamde Christenen te vinden, en diep onder hen ingedrongen, die ook daarop bouwen, om op hun eigen bevlekte en bemorste werken, zalig te worden?
Maar terwijl ik zo nederlag op de aarde, met wenen en klagen, legde de grote Ontfermer Zijn genadehand aan mijn ziel, en het was mij zo duidelijk en klaar, alsof de volgende woorden mij in mijn oren gesproken werden: “Ach, arme zondaar! al uw goede werken, al uw vasten, al uw afwassingen en kastijdingen kunnen u niets helpen, maar u moet komen tot de gekruiste Christus; dat is de enige weg, die tot zaligheid is, en anders is er geen te vinden.” En deze woorden werden zo krachtig, zo levendig in mijn arme ziel en aan mijn gemoed, dat ik, wegens de grote liefde, die in mijn gemoed was ontstoken en brandende geworden tot de Heere Jezus, op die tijd, indien men een bloot zwaard op mijn hals gelegd, en gezegd had: ingeval u in de Heere Jezus wilt geloven, moet u op dit ogenblik sterven, met grote vreugde, juichen en lofzangen, ja met bazuinen tot een tijdelijke dood zou zijn overgegaan; zulk een troost vond ik voor mijn bedroefde en benauwde ziel in de gekruiste Christus, om door Hem behouden en zalig te kunnen worden.
Deze haat, welken de ongelovige Joden tegen de Heere Jezus Zelf en zijn Apostelen, en tegen al degenen, die Hem voor de Christus hebben willen erkennen, oefenden, en die hen de hele dag naar hun bloed heeft doen dorsten, deze is nog bestendig tot op de dag van heden onder hen; het ontbreekt hun niet, om boze raadsbesluiten daartoe te nemen, en het zou ook niet zonder uitvoering blijven, bijaldien de almachtige God zulke ellendige zielen niet bewaarde, beschermde en redde uit hun boze handen, die vol zijn met onschuldig bloed.`
(Opmerking Levi: Heden ten dage is er gelukkig meer toenadering tussen Messiaanse gelovigen en niet-Messiaanse gelovigen).
Een tweede spreekwoord en gelijkenis onder hen is: Gelijk een voorloper of verspieder of verrader het best zeggen en aanwijzen kan, op welke plaats de vijand het zwakste is, en waar hij met het meeste voordeel kan aangetast worden; even zo ontdekken en openbaren de Joodse Rabbijnen, die van ons geloof afvallen en de Christelijke Godsdienst omhelzen, onze zaken; want van waar komt het, dat de Christenen heden ten dage de Hebreeuwse taal zo machtig zijn, dat men er zich over moet verwonderen, ja, dat zij deze zaak zo verstaan en kennen, dat zij ons zelf beschamen? Vanwaar komt dit anders, dan van zulke Joodse Rabbijnen, die Christenen geworden zijn? want deze taal is alleen aan ons, de Joden toevertrouwd geworden, en geen Jood mag onderstaan, deze taal aan een Christen te leren, omdat de Talmud zulks zeer ernstig en uitdrukkelijk verbiedt: Gagiga, blz. 23
Ziedaar! hun eigen woorden (van de priesters, Levi) wederspreken zich; eerst hebben zij mij zo verzekerd, dat het maken van een kruisje mij zou helpen, en zo niet, dat dan ten minste de aanbidding van dat beeldje zulks zou doen; en nu zeggen zij wederom anders, te weten, dat zij de bisschop zullen verzoeken, enz., dat is immers niet recht! Ach! wat kan mij toch dat kruisje maken, en wat dan nog de aanbidding van dat beeldje, hetwelk zij immers met eigen handen gemaakt hebben, helpen? En wegens de verschrikkelijke gruwel en afschrik, die ik voor de beelden had, nam ik het afbeeldsel en scheurde het aan stukken, om geen beeld of afgod in mijn huis te hebben (…)
Ondertussen kon ik uit hun eigen scheld- en lasterwoorden opmaken en bemerken, dat er nog andere godsdienst-genootschappen in de wereld moesten zijn, welke ook aan Jezus de Gekruiste, echter maar aan Jezus alleen, geloofden.
Van dit ogenblik af aan, begon ik bij mij zelf te overwegen en te zeggen: wie verzekert mij dat de Roomsgezinden de ware godsdienst hebben? Wie overtuigt mij, dat de zogenaamde ketters van hen afgevallen zijn? Misschien zijn de Roomsgezinden van hen afgevallen, en hebben zulk een afgodendienst ingevoerd: gelijk eertijds Israël van Juda is afgevallen, en afgoden op de berg Efraïm opgericht en gediend heeft; wie verzekert mij daarvan? Het kan mogelijk zijn, dat de zogenaamde ketters de ware Godsdienst hebben, en dat even daarom mijn hart zo benauwd is geweest.
—Over een rabbijn die in het geheim Jesjoea als Messias aannam:
Toen de Rabbijn zulks van mij hoorde, viel hij neer op zijn knieën en weende zo bitter, dat men hem met zijn tranen zou hebben kunnen wassen. Onmogelijk is het mij, de droefheid van zijn ziel te beschrijven; hij bad met een gebroken en verslagen hart tot God de Heere, dat Hij toch in zijn barmhartigheid op hem wilde neerzien, en hem ook de genade schenken, die Hij aan mij bewezen had, om zichzelf te kunnen verloochenen; opdat zijn hart mocht losgemaakt worden van zijn vrouw, kinderen, enz.; om zich van alle bekommeringen ontheven, onbezorgd alleen op de almachtige en grote God te kunnen verlaten, om zich geheel en alleen aan Hem toe te vertrouwen; of zijn arme ziel de Heere zo aangenaam niet was als de mijne?
(…)
Ik zei: “O, mijn geliefde en getrouwe broeder indien het u een rechte ernst was, om uw arme ziel van de hel en het eeuwige verderf gered te zien, zo zouden al deze zaken, die u als hoge bergen schijnen, vallen. O, mijn geliefde broeder! u moet mij wel verstaan, ik zeg, indien u zou gewaar worden en ondervinden, dat de toorn van God over u brandt en hoe nochtans de getrouwe God van Israël u zo lang met geduld heeft gedragen; o! aan al deze dingen zou u niet meer gedenken; de Heere zou u helpen, en Hij kan u van alles losmaken, zoals Hij mij gedaan heeft tot op deze dag.”
—Een Christen met een verkeerd beeld over het Jodendom, is terechtgewezen en zegt:
Ik heb uw redenen met verwondering en ontzetting aangehoord; ik moet met beschaming vergeving en verzoening van u bidden, vanwege mijn lastering en bespotting; nu heb ik waarlijk van een Jood zulke bewegelijke uitdrukkingen gehoord, die mij in mijn hart getroffen hebben, en zoals ik deze in de hele tijd van mijn leven niet eerder gehoord heb (…)
Deze Samuel Jakob Hanau had een zoon, die twaalf jaren oud was; hij verzocht mij deze zijn zoon te onderwijzen en te leren, maar in niets anders dan in de Bijbel, en voornamelijk in de Profetie van Jesaja, waarover ik zeer verwonderd was, omdat anders de Joden hun kinderen in niets anders dan in de Talmud doen onderwijzen, zodat, wanneer zij zes of zeven jaren oud zijn, hun ogen reeds verblind worden.
Maar de zwarigheden, die ik boven heb aangeroerd, bleven mij nog verborgen, en waren mij een kwelling des geestes, zodat ik genoeg te strijden en te kampen had met mijn boze hart; want de Satan verstrooide mijn gedachten telkens onder het lezen van het Nieuwe Testament, mij voorhoudende, dat het een vals boek was, en dat er daarom bij mij in mijn duister verstand zo vele strijdigheden waren. Zijn toeleg was, om teweeg te brengen, dat ik het geheel niet zou lezen, noch mijn tijd daartoe besteden.
—Bezoek van zendelingen aan de sjoel:
Mijn arme broederen, deze getrouwe waarschuwing en vermaning van de Zendelingen horende, begonnen te spotten en te lachen, zoals de algemene gewoonte van de Joden is, hetwelk mij grote smart in mijn ziel veroorzaakte. Ik vermaande mijn arme broeders zeggende: “Vrienden, het is geen kunst, iemand te bespotten en te belachen, zonder dat ik hem bij zijn aangevoerde van het verkeerde overtuige en hem heb overwonnen.” Daarop keerde ik mij tot de Zendelingen en zei: “Het is waarheid, dat de Profeet Jesaja met bovengemelde woorden Israël, hetwelk in die tijd zeer boos, en van God afgeweken was, heeft bestraft; maar het is insgelijks waar, en dient tot opwekking en troost, hetgeen de Profeet in het volgende 18de vs., in de naam van de Heere, aan Israël ter bemoediging heeft gezegd, luidende: “Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de Heere: al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol”; zo getuigt insgelijks Mozes, die grote Profeet, Deut. 4: 29-31. Mijn broeders ziende, dat ik mij met hen in gesprek inwikkelde, werden toornig op mij, gingen allen weg, en ik alleen bleef staan. Hierop gaven de Zendelingen mij te kennen, dat zij begeerte hadden om tot mij te komen, en over de waarheden te handelen.
Het gebeurde op die tijd, dat er zeker Jood, Levi genaamd, te Wezel was, die zich daar een tijdlang opgehouden en verscheidene gelegenheden gezocht had, om mij te spreken; dit was zijn voorgeven, en omdat ik geen hartenkenner ben, moet ik het beste van mijn naaste geloven. Hoe het zij, zijn zeggen was, dat hij, uit vrees voor de Joden, zijn en mijn broeders, het niet had durven wagen, openlijk bij mij te gaan; eindelijk gelegenheid gevonden hebbende, kwam hij bij mij op mijn kamer; ik ontving hem vriendelijk, en vroeg, wat zijn begeerte was? Hij antwoordde met een samengedrongen gemoed, zeggende: “O Rabbijn! mijn begeerte is niets anders, dan dat u mij toch raad geeft, wat ik doen zal? Ik heb sedert enige tijd verscheidene malen zulke kloppingen aan mijn geweten gehad, dat ik dikwijls niet wist, wat ik zou beginnen, en ik was reeds veel eerder hier gekomen; maar ik heb het niet durven wagen, uit vrees, dat de Joden, die hier zijn, mochten zien, dat ik in dit huis ging, enz.”
Ik antwoordde hem: “Mijn lieve broeder! vooreerst moet ik u bidden, mij niet met de titel van Rabbijn te vereren, dit komt mij niet meer toe: ik moet en wil gaarne een leerling worden; maar uw begeerte, dat ik u raad zou geven, komt mij zeer wonderlijk en onbegrijpelijk voor; immers is het u niet onbekend, dat ik voornemens ben, om een Christen te worden, en indien ik u raadde mij na te volgen, zoals ik ook in waarheid geen andere raad kan vinden, zou u naar mijn woorden toch niet willen horen. Eer ik mij dus verder met u in gesprek inlaat, moet ik een vraag aan u doen, en wel deze: Zeg mij toch eens, mijn lieve broeder! waarin deze benauwdheid bestaat?”
“Ik weet het,” zei hij, “zelf niet; maar mijn gemoed wordt soms zo tesamen gedrukt, dat ik zelf niet weet, wat ik van benauwdheid zal beginnen; en om de waarheid te zeggen, zo moet ik bekennen, dat er, toen ik een jongeling van slechts vijftien jaren oud was, verscheidene malen een begeerte in mijn ziel is ontstaan, om een Christen te worden: maar ik heb steeds zulke opwekkingen uit mijn gedachten zoeken te verdrijven; maar sedert ik de tijding van u gehoord heb, dat uw voornemen was, om een Christen te worden, van dat uur af zijn mijn vorige begeerten, van welke ik sedert zo vele jaren niets meer heb geweten, wederom in mij opgewekt; en als ik deze opwellingen door allerlei middelen in mij zoek te onderdrukken of te verdrijven, dan word ik zodanig benauwd, al moest ik op een schavot gebracht worden, en daar door beulshanden sterven. Nu ben ik hier, en verzoek van u, dat u mij toch raad geeft. Is er dan bij de Talui, Opgehangene, namelijk Jezus Christus, rust te vinden?” Ik antwoordde hem: “O ja, mijn broeder! bij Hem alleen is de enige en eeuwige rust te vinden; en al degenen, die hun rust bij Hem in waarheid zoeken
‟s Morgens vroeg reisde ik weer naar Amsterdam; de volgende dag stond ik als een verlegene en verslagene op de Dam, in moedeloosheid en vreze, redenerende aldus bij mij zelf: Ach! wat zult u nu beginnen? (…) Terwijl ik dus op de Dam stond, werd mijn hart verschrikt door deze woorden: “Zo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen; maar wie zijn leven zal verliezen om Mijnentwil, en om des Evangelies wil, die zal hetzelve behouden”, Mark. 8: 35. Ach! dacht ik toen, zal ik mijn eeuwig leven verliezen, terwijl ik slechts bedenk mijn kort en tijdelijk leven te behouden, daar ik toch niet verzekerd ben van de weinige dagen van mijn leven? Zal ik ter elfder ure het tijdelijk leven wederom zo lief krijgen, dat ik het eeuwige leven daarbij zou verliezen? Zal ik niet gedenken aan de verlopen jaren, welk een kruis, en hoevele wederwaardigheden ik in dezelve door de hulp en bijstand van de Heere te boven geworsteld ben?
Zal ik nu op eenmaal zo moedeloos worden, alle hoop opgeven, alsof de almachtige God niet meer kon helpen. En zo men nu eens vroeg: hebt u al gebrek gehad, zou u in waarheid moeten antwoorden: nee nog nooit! Moet u zich dan niet schamen voor uzelf en over uw ongelovig hart? Immers bent u in zulk een nood nog niet, dat u zo verlegen en moedeloos behoeft te zijn? En gesteld, het kwam eindelijk zo ver, dat u van honger op het veld moest omkomen: hoe, bent u zo bevreesd voor de dood? U moet immers eens sterven; en hoe moeten dan deze woorden, die Jezus Zelf gesproken en beloofd heeft: “Wie zijn leven verliest om Mijnentwil die zal hetzelve behouden”, in het laatste ogenblik, wanneer u uw geest zult uitblazen, u niet troosten en in het sterven als levend maken! zo is het sterven, als men het eeuwige leven behoudt, geen sterven, het is waarlijk niets meer te rekenen dan een slapen. Zo heet het bij Stefanus (hoewel hij gestenigd werd): En hij ontsliep; en Jezus zei tot zijn discipelen: Lazarus, onze vriend, slaapt, enz.
Om mij verder uit te breiden over mijn gemoedsgesteldheid en werkzaamheid in die tijd, is mij onmogelijk, omdat ik geen genoegzame woorden kan vinden, om het uit te drukken, mijn tong is te zwak en te stom daartoe; maar deze weinige en stamelende woorden zullen genoeg zijn. Mijn hart was zodanig ontstoken en brandende van vurige liefde tot de Heere Jezus, dat ik moest uitroepen: “Heere Jezus! U leef ik, U sterf ik! och! schenk mij genade en sterkte, opdat ik bestand zij tegen de boze bezoeker, die mij zoekt te verderven, en om tegen mijn verdorven vlees te strijden, mij zelf te verloochenen, en U, o Heere Jezus! na te volgen, Uw wil onderworpen te zijn, en de tijd met geduld af te wachten.”
Indrukwekkend.