Torah: Vier verboden (Handelingen 15). En verder?

Auteur: Chr. Levi Zoutendijk

Geprezen, U, JHWH, onze God, Koning van de wereld die ons door Zijn geboden bijzondere taken heeft opgelegd en ons heeft opgedragen de Torah te bestuderen. 

Daarom ben ik van oordeel dat men het hun die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet lastig moet maken, maar aan hen moet schrijven dat zij zich dienen te onthouden van de dingen die door de afgoden besmet zijn, van ontucht, van het verstikte en van bloed. Want Mozes heeft van oude tijden af in elke stad mensen die hem prediken, want hij wordt elke sabbat in de synagogen voorgelezen.’ (Handelingen 15:19-21).

De indeling van dit artikel is als volgt:
Inleiding
1. Vier verboden, wat behelzen zij?
2. Waarom deze geboden nú?
3. Het voorkomen van de vier geboden in de Torah
4. Andere zienswijzen over de vier geboden

Inleiding

Ik kan mij nog goed herinneren dat mijn vader ons als kind verbood het bloed te eten dat soms nog in het vlees zat. Ik vond dat merkwaardig. Zoveel nadruk op zo’n ogenschijnlijk klein gebod? De Bijbel leert echter dat het God een gruwel is…

De meeste volgelingen van Jezus (Jeshua) menen dat de gelovigen uit de heidenen zich enkel aan vier geboden uit de vergadering uit Ha. 15 moeten houden, te weten:
1) wat door de afgoden bezoedeld is; 2) hoererij; 3) het verstikte en 4) bloed.

Hoewel deze dingen voor God een gruwel waren en zijn, wijst de Torah nog meer zonden/overtredingen aan, die een gruwel voor Jahweh waren en zijn – dus wat geldt nu nog voor ons? [i] Voor de aanleiding van deze bekende vergadering te bespreken, wil ik eerst met u onderzoeken waarom juist deze vier geboden genoemd werden en ook meer inzicht krijgen in deze vier zonden.

1. Vier verboden uit de Torah, waar komen ze vandaan?

D. Stern (Jewish New Testament) schrijft dat sommigen in deze geboden de  Noachitische terug zien, en dat anderen geloven dat door deze ‘regeling’ Jood en Griek in Messias samen konden eten. Weer een andere mening is dat drie van de geboden uit Ha. 15 uit een beslissing van het Sanhedrin komen, die deze zonden benoemde. Het zouden zonden zijn die zo ernstig zijn, dat je ze zelfs niet mag overtreden om je leven te behouden (Sanhedrin 74a).

De wat men ‘Noachitische geboden’ noemt, komen eenvoudigweg niet overeen met deze geboden. Daarmee vervalt de eerste uitleg. Dat Jood en Griek alleen met extra regelingen samen zouden kunnen eten, is ook licht gezegd bijzonder te noemen, omdat men al één moet zijn in Messias. Het Sanhedrin tenslotte, mag geen autoriteit wezen voor ons geloof. Onderaan dit artikel ga ik nog kort op Stern (en ook Ouweneel) in.

Er zijn betere redenen waarom juist deze geboden (in aanvang) zijn opgelegd. Deze ernstige zonden kwamen gewoon veel voor onder de volkeren in de tijd waarin het Evangelie gebracht werd. De apostelen zouden wellicht met deze vier geboden eenvoudigweg de grootste ongerechtigheden onder de gelovigen uit de volkeren weg nemen. Jesjoea zei immers dat geen jota of tittel van de Tora zou vervallen.

Deze vier geboden worden ook in de heilige Torah bij elkaar gevonden, in Vajikra (Lev. 17/18). Hier staat ze in de kern van de Torah en ze nodigen daarmee mijns inziens uit voor een zich verder ‘ontvouwen’ van de Torah.

Bij deze geboden wordt overigens ook vermeld dat vreemdelingen (een voorafschaduwing van nieuwe verbondspartners door Jesjoea’s bloed) ook deze geboden moeten gaan houden, net als heel de Tora.

Vier verboden, wat behelzen zij?

Bezoedeld afgodenvlees

Dit verbod komt aan het begin van Lev. 17 voor: ‘En zij zullen hun offers niet meer brengen aan de veldgeesten (1), die zij overspelig nalopen’. Deze zonde is zeer ernstig en nauw verwezen met hoererij.

Uit de brieven van Sha’ul blijkt dat het eten van offervlees een zonde was in de gemeente: ‘Ziet, hoe het gaat bij het Israël naar het vlees: hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar?  Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is?  Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten’ (1 Korinthe 10:18-20)[ii].

De Hoererij

De hoererij is Israël en allen die zich bij haar aansluiten onder meer verboden in Deut. 23:17-18: ‘Er zal onder de dochters van Israël geen aan ontucht gewijde vrouw zijn, en er zal onder de zonen van Israël geen aan ontucht gewijde man zijn. Gij zult geen hoerenloon of hondengeld in het huis van de Here, uw God, brengen ter vervulling van een of andere gelofte, want deze beide zijn de Here, uw God, een gruwel.

Maar ook hoererij in de gebruikelijke zin van overspel en dergelijke kwam veel voor. In 1 Kor. 7:2 schrijft Sha’ul: maar met het oog op de gevallen van hoererij moet ieder zijn eigen vrouw hebben’. Het verbod op hoererij komt ook voor in Leviticus 18.

Hoererij kan daarnaast verwijzen naar ontuchtelijke praktijken bij de eerder besproken afgodendienst. Die gingen vaak gepaard. Sha’ul schrijft hier ook over in hetzelfde 1 Kor. 10: ‘Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen. En laten wij geen hoererij plegen..’.

Strong erkent ook dat ‘hoererij’ soms metaforisch geduid moet worden als het aanbidden van afgoden. Het verbod op hoererij in Hand. 15 wijst daarom mjins inziens vooral op de tempelprostitutie. ‘Bij Tempelprostitutie stelt een vrouw/man zich in een tempel ter beschikking voor seks met een vreemdeling tegen betaling, als heilige dienstplicht aan een godin of god’ (Wikipedia). Afgodendienst en tempelprostitutie was wijd verbreid in de toenmalige heidense wereld. Een Bijbelse encyclopedie vermeldt: ‘De Grieks-Romeinse wereld wereld was vol beelden en afgoden, welke een tastbaar deel vormden van het na-Homerische, anthopomorphe polytheïsme van Griekenland, dat het oostelijke Middelandse-Zeegebied heeft beïnvloed tot aan het begin van het Christelijke tijdperk.’ Hierbij werd ook aan afgoden onder meer eten geofferd, wat ook zelf genuttigd werd. Dit is dan ‘wat door de afgoden bezoedeld is’, wanneer men ook zelf deel had aan de dienst.

Over tempelprostitutie staat verder geschreven op Wikipedia: ‘Ook de Grieken hebben het fenomeen overgenomen via contacten met de Mediterrane wereld. De belangrijkste stad hiervoor was Korinthe die al erg beroemd was omwille van haar prostituees . De stad Korinthe had een tempel gewijd aan de godin Aphrodite en hier waren talrijke (tot duizenden) tempelslaven/innen die zich prostitueerden.’

Dit komen we in de brief naar de Korintiërs tegen en ook in Handelingen lees je voortdurend over afgodendienst. Het was dus zaak om de gelovigen uit de heidenen, wat ik noem: Nieuw-Israëlieten (Ef. 2:12), deze ‘last’ (Ha. 15:28) alvast op te leggen: geen afgoden te eten en aan hoererij van een afgod mee te doen, naast de andere twee geboden.

Verbod op bloed

Dit verbod wordt al bij Noach ingesteld, op straffe des doods: ‘Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten. En waarlijk, Ik zal uw eigen bloed eisen; van al het gedierte zal Ik het eisen en van de mensen onderling zal Ik het leven des mensen eisen.’ (Gen. 9:4-5). Het is dus logisch dat dit verbod ook voor de nieuw-gelovigen geldt.

Lev. 17:11 heeft: ‘Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel.’
Al is het volmaakte offer van Jesjoea gekomen, toch blijkt dit verbod nog geldig.

Het verscheurde (‘aas’)

Over het verbod staat in geschreven Lev. 17:15-16: ‘En ieder, hetzij geboren Israëliet of vreemdeling, die een gestorven of verscheurd dier eet, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond; dan zal hij rein zijn. Maar indien hij ze niet wast en zijn lichaam niet baadt, dan zal hij zijn ongerechtigheid dragen.’

Bij verscheurde dieren kon het bloed niet weglopen, en daarom is ook dit verboden.

2. Waarom deze geboden nú?

Dat het zaak was hen dit aan te schrijven, bleek wel uit het woord ‘noodzakelijke’ in vers 28: ‘Want het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wel doen. Vaart wel! (Handelingen 15:28-29).

De aanvankelijke aanleiding van de vergadering was of men de nieuw-gelovigen niet besnijden moest, wilden zij behouden worden. Daarop gaf Sha’ul ten antwoord dat iedereen door het geloof in Jeshua behouden wordt. Bovendien kan men zijn eigen behoudenis niet bewerken, alleen het in geloof uitwerken (Fil. 2:12) en door een ijveraar voor de Torah te zijn, zoals de eerste gemeente deed (Hand. 21:20).

Maar de besnijdenis (2) hield bovendien ook in dat men naar de tradities zou moeten gaan leven waar Jeshua zo tekeer tegen ging, omdat zij het gebod Gods (Tora) wel fraai buiten werking stelde om de overlevering in stand te houden (Mc. 7:9). Bovendien gold de besnijdenis voor de vreemdeling die toe wilde treden tot het verbond, terwijl wij dat in het Pesachlam Messias al zijn. De nieuw-gelovigen hoefden zich niet aan de Joodse tradities te houden.

Maar dat hield nog wel de vraag open of men niet ook de Tora (‘wet’) moest houden om behouden te worden, een punt dat in Ha. 15:5 nieuw werd ingebracht tijdens de vergadering. Het nieuws dat God ook onder de heidenen Zijn volk verzamelde was nog vers. Konden de apostelen nu deze nieuwe gelovigen, plotsklaps de gehele Tora gebieden te houden?

Ik denk dat Sha’ul ze niet de ‘last’ (een voorrecht) kon opleggen om gelijk de hele Tora na te komen. De mensen waren niet opgegroeid met Gods Leer en kenden de Tora niet goed; ze moesten vaak wachten op onderwijs van de apostelen in geschrift of in persoon… Sha’ul is daarom beslist in de vergadering: ‘Daarom ben ik van oordeel dat men het hun die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet lastig moet maken, maar aan hen moet schrijven dat zij zich dienen te onthouden van de dingen die door de afgoden besmet zijn, van ontucht, van het verstikte en van bloed. Want Mozes heeft van oude tijden af in elke stad mensen die hem prediken, want hij wordt elke sabbat in de synagogen voorgelezen.’ (Ha. 15 19-21).

Wat betekent dit? Ze zouden vanzelf de basis van Gods woord verder leren in de wekelijkse dienst, die men toen volgen kon in de synagoge. De Messiasbelijdende Jood P. Daniëls schreef: ‘Wil men zich er aan houden dan zal men moeten bestuderen wat volgens de Tora deze zaken nu allemaal behelst, en aangezien men in die tijd niet zomaar een handgeschreven kopietje van de Tora had, was de enige mogelijkheid om je te verdiepen een gang naar de plaatselijke Beth haKnesseth – de Synagoge.Kende men in die tijd dan allemaal Hebreeuws onder de volken? Nee, natuurlijk niet, maar ook veel Israëlieten die soms al generaties in het buitenland vertoefden waren maar matig bekend in het Hebreeuws. In Egypte (met name Alexandrië) en andere ooit onder Hellenistische overheersing geweest zijnde landen hadden de Israëlieten de griekse tong tot moedertaal. Elders, zoals in Judea, Galilea, Babylon, Syrie (Antiochie!) sprak men veelal Aramees. Naast de lezing in het Hebreeuws werd afhankelijk van de streektaal de vertaling en uitleg en discussie dus in het Aramees of Grieks gevoerd. De gelovige uit de volken konden dus makkelijk toehoren!’

Maar moest men zich nu met wat moeite verdiepen in de Tora, maar zonder deze metterdaad te doen?!!

Er werd dus besloten ‘geen last op te leggen dan dit noodzakelijke’ (Hand. 15:28). Ik schreef al dat het het verbod op hoererij niet letterlijk een last is. De Tora brengt vrijheid! Jesjoea’s last is licht! Elke Jood weet dat de Tora geen last is, maar een Leer waarin men zich verlustigt (Rom. 7:22).

Men zou toch kunnen beredeneren dat de vier geboden de enige nodige geboden waren voor de nieuw-gelovigen. Maar uit het voorafgaande blijkt dat deze geboden de meest noodzakelijke was. Bovendien staat er eigenlijk ‘noodzakelijkerwijs’ (Strong heeft  niet ‘necessary’, maar ‘necessarily’) – dat vertaalt: ‘geen last op te leggen dan hetgeen noodzakelijkerwijs is’.

Deze correcte vertaling duidt meer op de omstandigheden waarin men genoodzaakt was alleen deze vier geboden te (kunnen) geven. Het trekt de aandacht van de vier geboden af, alsof dat de enige waren die noodzakelijk gehouden diende te worden. Men zag zich dus genoodzaakt slechts vier geboden te geven van de Tora, die ‘heilig, rechtvaardig en goed’ is (Rom. 7:12), gezien de omstandigheden. De nieuw-Israëlieten waren immers niet bekend met de Tora en hadden er geen directe toegang toe.

Bovendien: De Torah is een Leer die een absolute eenheid is. Zij kan niet selectief onderhouden worden door de volgelingen van JHWH. Jesjoea zelf en Ja’akov (Jacobus) schreven allebei over deze ‘Eenheid van de Torah’: Messias zei dat er geen jota of tittel vergaan. Ja’akov schreef: ‘Want wie de gehele Torah houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle (geboden)’ (Jak. 2:10). Je kunt dus niet stellen dat sommige geboden wel, en andere niet gehouden hoeven te worden.[iii]

De Torah was altijd voor alle mensen bedoeld, zo zouden de volken jaloers moeten worden op JHWH zijn Leer (De. 4:8). Bovendien zou het Vernieuwde Verbond in Jeshua zijn bloed (Jer. 31) de Torah in de harten van gelovigen schrijven. Jeshua, die zonder zonde (Torah-overtreding) was, heeft dit werk volbracht! De nieuw-gelovigen werden dus enkele geboden opgelegd, die enorm belangrijk waren. Ze zouden verder leren in de synagoges, waar men indertijd nog verder samen kwam.

3. Het voorkomen van de vier geboden in de Torah

De verboden doen wat onwennig aan voor de meeste gelovigen. Een broeder wees er dus eens op dat deze geboden bijna in het midden van de Torah staan, in Leviticus 17. Bij deze geboden wordt ook telkens de vreemdeling betrokken, een voorafschaduwing van de nieuw-gelovigen. Voor de vreemdeling in de Torah geldt altijd dezelfde wet, de Torah (Lev. 24:22). Vandaar uit kan de Leer zich voor de nieuw-gelovigen wellicht het beste zich ontvouwen (De. 1:5) door heel de Torah, zoals gezegd. Ze staan zo vermeld: achtereenvolgend 1) wat door de afgoden bezoedeld is; 2) bloed ; 3) het verstikte en 4) hoererij. Let u ook op de straffen.

De Here sprak tot Mozes: Spreek tot Aaron en zijn zonen en tot al de Israëlieten en zeg tot hen: Dit is hetgeen de Here geboden heeft: Ieder van het huis Israëls, die een rund, een schaap of een geit in de legerplaats of buiten de legerplaats slacht, maar die niet brengt naar de ingang van de tent der samenkomst, om een offergave aan de Here te brengen voor de tabernakel des Heren, als bloedschuld zal dat die man worden aangerekend; hij heeft bloed vergoten en die man zal uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden, opdat de Israëlieten hun slachtoffers brengen, die zij op het open veld plegen te offeren; zij moeten ze brengen voor de Here, naar de ingang van de tent der samenkomst, tot de priester, om ze als vredeoffers de Here te offeren. Dan zal de priester het bloed op het altaar des Heren, bij de ingang van de tent der samenkomst, sprengen en het vet in rook doen opgaan tot een liefelijke reuk voor de Here. En zij zullen hun offers niet meer brengen aan de veldgeesten (1), die zij overspelig nalopen. Een altoosdurende inzetting zal dit voor hen zijn in hun geslachten. En gij zult tot hen zeggen: Ieder van het huis Israëls of van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een brandoffer of slachtoffer offert, maar dat niet naar de ingang van de tent der samenkomst brengt om het de Here te bereiden, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden. Ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen, die in hun midden vertoeven, die enig bloed eet (2); tegen zo iemand, die dat bloed gegeten heeft, zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel.  Daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Niemand van u zal bloed eten. Ook de vreemdeling, die in uw midden vertoeft, zal geen bloed eten.  En ieder van de Israëlieten en van de vreemdelingen, die in uw midden vertoeven, die een stuk wild of gevogelte jaagt, dat gegeten mag worden, zal het bloed daarvan uitgieten en dat bedekken met aarde.  Want, wat de ziel van alle vlees betreft, het bloed ervan is zijn ziel; daarom heb Ik tot de Israëlieten gezegd: Gij zult van generlei vlees bloed eten, want de ziel van alle vlees is het bloed: ieder die het eet, zal uitgeroeid worden. En ieder, hetzij geboren Israëliet of vreemdeling, die een gestorven of verscheurd dier (3) eet, zal zijn klederen wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond; dan zal hij rein zijn. Maar indien hij ze niet wast en zijn lichaam niet baadt, dan zal hij zijn ongerechtigheid dragen. (Leviticus 17:1-16).

De Here sprak tot Mozes (…)  Niemand zal naderen tot zijn naaste bloedverwant, om de schaamte te ontbloten: Ik ben de Here (4). (…) Zo zult gij het voorschrift dat Ik u geef, in acht nemen, zodat gij de gruwelijke inzettingen niet doet, die voor u gedaan werden, opdat gij u daardoor niet verontreinigt. Ik ben de Here, uw God. (Leviticus 18:1, 6, 30). We zien hier dus de vier geboden uit Handelingen 15 terug.

Lucas was zorgvuldig in zijn verslag en Sha’ul kende de volgorde van deze geboden (en heel de Torah) hoogstwaarschijnlijk uit het hoofd. De Bijbel leert duidelijk dat het Verbond in Jesjoea’s bloed met Israël gesloten wordt – de Tora wordt in het hart geschreven – en de heidenen zouden erbij komen, één herder en één kudde, zonder onderscheid. Daarvoor is geen extra bewijs nodig, volgens mij. Maar misschien kan deze versen meer licht werpen op Hand. 15:21.

4. Andere zienswijzen over de vier geboden

Mensen als D. Stern & Ouweneel schreven ook over deze vier geboden. Weer anderen menen dat dit zogenaamde Noachidische geboden zijn, die voor alle mensen zouden gelden. Volgens W. Stauder zijn de zeven Noachidische geboden ‘niet als zodanig in de Bijbel te vinden, maar ze ze zijn volgens de Encyclopaedia Judaica slechts exegetisch ontleend aan opdrachten die de Eeuwige heeft gegeven aan Adam en Noach (zie oa Genesis Raba 34 en Sanhedrin 59b)’. De apostelen zouden niet naar niet-Bijbelse ‘verbonden’ verwijzen. Dit zijn bovendien zeven wetten. Het gaat dus is Hand. 15:26 niet over de Noachidische wetten.

Stern beschrijft ook nog dat de verboden praktische sociale vereisten voor gemeenschap zouden zijn, die nodig zouden zijn om sterke aanstoot van Joden te vermijden. Dit zal het zeker als neveneffect gehad hebben – wat ook altijd belangrijk is – maar zou God ook niet zijn goede Torah aan de nieuw-gelovigen willen openbaren? Zou hij alleen omwille van (het contact met) de Joden willen dat de nieuwe Israëlieten geen gemeenschap meer hadden met boze geesten door deze zonden? Dat kan natuurlijk niet.

Stern erkent wel dat vers 21 uitlegd kan worden als het uitspreken van een verwachting/gebod dat nieuw-Israëlieten de Torah gaan houden, maar hij merkt erbij dat het bijleren in de synagoge slechts tijdelijk zou kunnen zijn, wegens het latere schisma. Toch zou het verder leren natuurlijk ook kunnen door het onderwijs van de apostelen, dit is daarom geen reden om alleen in die tijd verder te leren uit de Torah.
Dhr. Ouweneel, die de Messiaanse beweging (in vogelvlucht?) bestudeerd heeft, verwijst het standpunt van deze vier verboden als startpunt voor verdere Torabetrachting naar de prullenbak, wegens wel heel verkeerde redenen. Hij schrijft in ‘Hoe lief heb ik uw wet’ (ingekort):

‘Er is beslist een zekere consistentie in dit standpunt, die mijns inziens in verscheidene tussenstandpunten ontbreekt. Toch kan ik het er niet mee eens zijn om de volgende redenen:
a) Als de kwestie in Hnd. 15 de besnijdenis als voorwaarde voor de behoudenis betrof, is het moeilijk aan dit hoofdstuk andere doeleinden te ontlenen.
b) Het kan op verschillende manieren worden uitlegd, zodat het nauwelijks mogelijk is er vergaande conclusies uit te trekken.
c) Het Nieuwe Testament biedt geen bewijzen hiervoor (het houden van de Torah door nieuwe gelovigen), het lijkt tegendeel te zeggen, bv. dat de besnijdenis niks is.
d) Mozaïsche en Messiaanse Torah verschillen te wezenlijk.’ (p. 241)

Op a) heb ik al in dit artikel een antwoord gegeven: In vers 1 blijkt de aanleiding inderdaad of men behouden moet worden door de besnijdenis, maar in vers 5 wordt deze verruimd naar de vraag of men hen moest gebieden om de Torah te houden. Hier moet dus wél een antwoord aan worden gegeven in de uitspraak (!).
Op b) kan ik alleen maar zeggen dat dit een drogreden is; dat er veel uitleggingen zijn, betekent natuurlijk nog niet dat men het vers niet bij benadering toch kan uitleggen.
Op c) heeft Dhr. Ouweneel het alleen over de besnijdenis en is zijn oordeel mijns inzien foutief over dat heel de Torah niet gehouden hoeft te worden. De reden voert te ver maar dit en dit artikel behandelt dit gedeeltelijk. Dit geldt ook voor d).


[i] het niet eten van verscheurd vlees is misschien geen gruwel, maar heeft ook met heiligheid in de zin van apartzetting te maken, Ex. 22:30

[ii] Het lijkt wel uit latere correspondentie met Korinthe dat Sha’ul het eten van offervlees goedkeurt, tenzij uit gewetensbezwaar. Er wordt dus een nuamcering in één van deze eerste vier vroege geboden gegeven. Dit is ook een bewijs dat de vier geboden niet statisch waren. Indirect biedt dit ook ruimte voor een uitbreiding van de geboden.

[iii] Wel stelt Hebreeën vast dat de eredienst tijdelijk niet gehouden hoeft te worden, omdat de ware hemelse dienst nu door Messias, de Hogepriester volbracht is.

(lees ook een samenvatting van de Hemelse Voedselbank).

8 gedachten over “Torah: Vier verboden (Handelingen 15). En verder?”

  1. Een vraag omtrent onreinheid, tot de avond. Lees ik dit in context van de tabernakel/ tempel toegang.

    Nu er geen tempel is, maar men nog wel onrein kan zijn lijkt mij. Hoe zie je bijv. Thuis bidden of danken in staat van onreinheid.

    Sommige voorschriften gaan namelijk over, het buiten het kamp blijven ivm dat YHWH onze God ‘in hun midden verbleef’.

    Shalom. Gr Brian

    1. Hoi Brian, welk vers bedoel je precies?
      Ik geloof dat er geen sprake is van die onreinheid, omdat dit verband hield met de tempel.
      Wel kun je in (ernstige) zonde leven, waardoor bijvoorbeeld je gebeden niet worden beantwoord.

      1. Leviticus 15 naar ik meen. Waarbij er bv onreine vloeiingen waren en men niet in de buurt van de tabernakel mocht komen op straffe des doods.

        Nu is een vloeing aan zich niet zondig (gemeenschap is juist bedoeld voor nageslacht) maar je bent dus onrein tot de avond.

        Nu vroeg ik mij dus af, of je daarom ook niet mocht bidden of ’tot’ de Vader mag naderen. Omdat we nu dus geen tempel hebben, en met de woorden van Stefanus, de Allerhoogste woont niet in tempels door mensenhanden gemaakt. Bidden in waarheid en in Geest.
        Van binnen immer rein dienen te zijn, maar voor mijzelf zag ik het als niet mogen bidden in staat van (rituele) onreinheid. En ik wil zo graag bidden.

        1. Dit zijn legitieme vragen die waarheidszoekers zichzelf stellen.
          De (on)reinheid was alleen symbolisch en altijd verbonden met de tempel.
          Door de inwoning van Gods Geest weten we nu, indien we onze harten onderzoeken, of we vrijmoedigheid hebben of niet.
          Maar de ceremoniële wet, onderdeel van de Tora, is inderdaad (tijdelijk) buiten werking gesteld in ons tijdsgewricht.
          Ik geloof dat Ezechiël 40 e.v. leert over een nieuwe tempel, waarin dit wel gelden kan, om de volken Tora te leren.
          De geredden zijn dan al opgestaan en hebben een geestelijk lichaam.

  2. Shalom Levi,

    Dient een onbesneden Griek (Lees Nederlander) zich nu wel te laten besnijden?

    En de gehele Torah te doen?
    (Wat in Gal5:5 wordt toegeschreven aan wie zich laat besnijden; Waar Paulus voor waarschuwt)

    1. Sjalom Brian,

      Ik ben van mening dat een gelovige uit de volkeren tot het ware Pesach(lam) is genaderd, en daar in onbesneden staat geaccepteerd wordt.
      Daarom hoeft hij zich niet alsnog te laten besnijden, iets wat Sjaoel volgens mij duidelijk leert.
      Ik schreef er kort over in dit artikel, waar ik Werner Stauder ook aanhaal.

    2. Sjalom Brian,

      (en leuk je ontmoet te hebben!)
      Ik bepleit in mijn korte artikel over de besnijdenis dat dit niet de bedoeling is.

      Ik geloof dat Saulus in Gal5 cynisch is (net als bijvoorbeeld in de kwestie over ’tongentaal’). Als je je zou laten besnijden als niet-Jood dan doe je het principe van ’toevoeging tot Israel door geloof’ tekort.
      Je zou dan op op de ‘oude manier’ toevoeging tot het volk zoeken, namelijk door de besnijdenis.

      Messias opende nu juist een nieuwe weg tot het verbond en het verbondsvolk; – hijzelf is de weg.

      Sjalom, Levi

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Yeshua de Messias is de belichaming van de Torah